Sinds de start van de zomervakantie hebben zowel de federale regering als de Kamer niet stilgezeten in het kader van de fiscale hervorming.
Donderdag 17 juli werd een eerste programmawet aangenomen door de Kamer. Deze wet behandelt het eerste deel van fiscale maatregelen die door de federale regering werd aangenomen, zoals de taks op de effectenrekening, het DBI-regime (met uitzondering van de DBI-beveks) en de nieuwe fiscale regularisatieronde (EBA quinquies).
Daarnaast bereikte de regering op 30 juni, na maanden van onderhandelingen, een finaal regeerakkoord over de zogenaamde solidariteitsbijdrage of meerwaardebelasting. Deze belasting zal het onderwerp uitmaken van een andere programmawet welke nog gestemd moet worden, samen met andere fiscale maatregelen zoals o.a. de DBI-bevek.
Nu de krijtlijnen van verschillende fiscale maatregelen bekend zijn, zetten we voor u graag nog eens de belangrijkste hervormingen op een rij die mogelijks een impact kunnen hebben op uw vermogen als particulier of het vermogen in uw vennootschap.
Enkele van deze maatregelen zijn nog onderhevig aan politieke debatten en zijn dus onder voorbehoud van de definitieve teksten. Wij volgen de situatie uiteraard nauwgezet op en houden u op de hoogte van de actuele ontwikkelingen.
Vanaf 1 januari 2026 zal de meerwaardebelasting van 10% van toepassing zijn op de gerealiseerde meerwaarden op financiële activa, die ontstaan naar aanleiding van een overdracht ten bezwarende titel. Dit kan gaan om een verkoop of een ruiltransactie waarbij een tegenprestatie wordt gegeven. Belangrijk is dat deze overdrachten moeten kaderen binnen het normaal beheer van het privévermogen. Verrichtingen buiten het normaal beheer van privévermogen zullen nog steeds belast worden aan een tarief van 33%.
Belangrijk! De transacties die gebeuren binnenin de partnerfondsen van Mercier Van Lanschot zijn niet onderworpen aan de meerwaardebelasting. De meerwaardebelasting is enkel verschuldigd bij een uitstap uit het fonds.
De belasting zal van toepassing zijn op natuurlijke personen die onderworpen zijn aan de personenbelasting. Daarnaast zullen ook bepaalde rechtspersonen deze belasting moeten betalen, zoals vzw’s en stichtingen onderworpen aan de rechtspersonenbelasting. Er komt daarbij wel een uitzondering voor entiteiten die een attest voor giften kunnen afleveren.
Meerwaarden die gerealiseerd worden door een vennootschap vallen buiten het toepassingsgebied. De gerealiseerde meerwaarden in de vennootschap zijn immers al onderworpen aan de vennootschapsbelasting van 25% (m.u.v. de DBI-bevek).
Het begrip financiële activa wordt ruim geïnterpreteerd. Hieronder vallen o.a. aandelen, obligaties, fondsen, ETF’s of spaar- en beleggingsverzekeringen (tak 21 en tak 23). Ook investeringen in cryptoactiva en goud worden geviseerd.
Uit het akkoord blijkt dat pensioensparen en groepsverzekeringen uitdrukkelijk uitgesloten zullen worden van de meerwaardebelasting.
Naast beursgenoteerde aandelen worden ook niet-beursgenoteerde aandelen geviseerd.
Het tarief van de meerwaardebelasting bedraagt 10%.
Er zal een jaarlijkse voetvrijstelling van 10.000 euro zijn of een besparing van 1.000 euro.
Stel dat u een meerwaarde realiseert van bijvoorbeeld 100.000 euro, dan kan u daarvan de voetvrijstelling van 10.000 euro aftrekken. Bijgevolg zal er een meerwaarde van 90.000 euro belast worden aan 10% en zal u 9.000 euro meerwaardebelasting moeten betalen.
In principe zullen het de financiële instellingen zijn die de meerwaardebelasting van 10% inhouden. Bijgevolg moet de vrijstelling teruggevorderd worden via de aangifte personenbelasting.
De voetvrijstelling wordt jaarlijks geïndexeerd.
Indien de vrijstelling niet gebruikt wordt, dan kan de belastingplichtige gedurende 5 jaar telkens 1.000 euro overdragen naar het volgende jaar. Dit heeft uiteindelijk een maximale vrijstelling van 15.000 euro tot gevolg.
Koppels kunnen de vrijstelling van 10.000 euro (of 15.000 euro) allebei genieten. Bijgevolg zullen zij tot 20.000 euro, of om de vijf jaar 30.000 euro, meerwaarde kunnen realiseren zonder daarop belast te worden.
Er is wel een belangrijk onderscheid voor koppels die gehuwd zijn met gemeenschap van goederen en koppels die gehuwd zijn met scheiding van goederen. Wanneer een effectenrekening op naam staat van slechts één van beide partners dan kunnen beide partners de voetvrijstelling claimen als zij gehuwd zijn met gemeenschap van goederen. Die mogelijkheid zou er niet zijn voor koppels die gehuwd zijn met scheiding van goederen.
Bart en Julie zijn getrouwd onder het wettelijk stelsel. Bart heeft een effectenportefeuille op zijn naam staan met een waarde van 500.000 euro, waarvan hij zelf 400.000 euro heeft ingelegd. Bart beslist om zijn portefeuille te verkopen en realiseert een meerwaarde van 100.000 euro. In deze hypothese kunnen zowel Bart als Julie in hun aangifte personenbelasting de voetvrijstelling van 10.000 euro terug claimen, zodat in totaal 20.000 euro is vrijgesteld van meerwaardebelasting.
Indien Bart en Julie getrouwd zijn onder het stelsel van scheiding van goederen, heeft enkel Bart het recht om zijn voetvrijstelling terug te vorderen.
Wanneer een aandeelhouder een aanmerkelijk belang heeft in een vennootschap van minstens 20% dan zal er een afwijkende regeling bestaan. De filosofie daarachter is om eigenaren van (familiale) vennootschappen minder streng te behandelen en om te vermijden dat de meerwaardebelasting de (familiale) ondernemingszin zou ondermijnen.
Het aanmerkelijk belang van minstens 20% wordt bekeken op persoonlijk niveau. In tegenstelling tot wat eerder werd bepaald, zal er dus géén rekening worden gehouden met de participaties van andere familieleden.
De beoordeling gebeurt ook op het moment van de transactie zelf waardoor geen rekening wordt gehouden met historische participaties.
Wie een aanmerkelijk belang heeft, zal bij de realisatie van een meerwaarde kunnen genieten van een vrijstelling van 1.000.000 euro. Deze vrijstelling zou één keer gelden per periode van 5 jaar.
Meerwaarden boven 1.000.000 euro worden onderworpen aan een getrapt tarief (1,25% tot 2.500.000 euro; 2,5% tot 5.000.000 euro; 5% tot 10.000.000 euro en 10% vanaf 10.000.000 euro).
De regeling beperkt zich tot slot niet enkel tot de verkoop van aandelen van exploitatievennootschappen, maar kan eveneens worden toegepast bij gerealiseerde meerwaarden naar aanleiding van de verkoop van aandelen van patrimonium-, management- of holdingvennootschappen.
De meerwaarde wordt berekend door het verschil te nemen tussen de verkoopprijs en de aankoopprijs. Doordat de historische meerwaarden worden vrijgesteld, zal voor de aankoopwaarde van beursgenoteerde activa worden gekeken naar de slotkoers van 31 december 2025 (het ‘fotomoment’).
Indien u een aandeel heeft gekocht aan een hogere waarde dan de waarde op 31 december 2025, dan mag u deze hogere waarde in rekening brengen voor de berekening van de meerwaardebelasting (mits het voorleggen van de nodige bewijsstukken). Deze gunstregeling geldt echter slechts voor verkopen tot 2031. Voor verkopen vanaf 2031 zal steeds de waarde per 31 december 2025 in rekening worden genomen.
In 2020 kocht u een aandeel van 100 euro aan. Op 5 april 2026 verkoopt u dit aandeel aan 170 euro. De koers van dit aandeel op 31 december 2025 bedroeg 140 euro. Hoewel je strikt gezien een meerwaarde realiseert van 70 euro, zal de meerwaardebelasting slechts verschuldigd zijn op een gerealiseerde meerwaarde van 30 euro (170 euro – 140 euro).
Stel nu dat u het aandeel in 2020 heeft aangekocht voor een waarde van 150 euro, dus aan een hogere waarde dan de waarde op 31 december 2025 (140 euro). In dat geval zal de meerwaarde berekend worden op het verschil tussen de verkoopwaarde (170 euro) en die hogere waarde (150 euro). Bijgevolg zal de gerealiseerde meerwaarde 20 euro bedragen.
Hou er rekening mee dat de exacte modaliteit van de aangepaste Reynderstaks nog niet definitief is bepaald. Op dit onderdeel kan de finale regeling dus nog afwijken.
Voor de waardering van niet-beursgenoteerde aandelen wordt voorzien in een aantal mogelijkheden:
De meerwaardebelasting van 10% treedt pas in werking op 1 januari 2026. Er zal enkel rekening gehouden worden met de meerwaarden die sinds die datum ontstaan. Bijgevolg blijven de historische meerwaarden buiten schot.
De minwaarden op financiële activa zouden binnen hetzelfde belastbare tijdperk en binnen dezelfde categorie in aftrek mogen worden genomen.
Om de minwaarden te bepalen, wordt er vertrokken van het fotomoment op 31 december 2025 en wordt er dus niet gekeken naar de werkelijke aanschaffingswaarde.
U kocht een aandeel in 2020 aan 100 euro. Op 31 december 2025 bedraagt de koers van het aandeel 80 euro. In april 2026 verkoopt u het aandeel voor 90 euro. In principe bent u meerwaardebelasting verschuldigd op een gerealiseerde meerwaarde van 10 euro. Indien u echter de historische aanschaffingswaarde van 100 euro kan aantonen, dan is er geen gerealiseerde meerwaarde en dus ook geen meerwaardebelasting verschuldigd. Economisch heeft u echter een minwaarde van 10 euro. Deze minwaarde kan u niet aftrekken omdat men voor de berekening van de minwaarde kijkt naar het fotomoment.
Tip: het is van bijzonder belang om uw documenten (bijvoorbeeld aankoopborderellen of rekeninguittreksels) goed te bewaren zodat u een bewijs heeft van uw oorspronkelijke aanschaffingswaarde!
In geval van een schenking of een erfenis is de meerwaardebelasting niet verschuldigd. Bij een latere verkoop door de begiftigde of de erfgenaam zal de meerwaardebelasting wel verschuldigd zijn, rekening houdend met de oorspronkelijke aanschaffingswaarde door de schenker of de erflater.
In tegenstelling tot eerdere ontwerpteksten zou een overdracht aan een niet-inwoner niet gelijkgesteld worden met een overdracht ten bezwarende titel. Enige voorzichtigheid met betrekking tot dit onderwerp is aldus aanbevolen.
Een verhuis naar het buitenland wordt gelijkgesteld met een belastbare overdracht. Dit is de zogenaamde “Exit taks”.
Voor bepaalde landen (EU, EER en bepaalde landen waarmee België een dubbelbelastingverdrag afsloot) wordt er echter voorzien in een uitstelregeling waarbij de meerwaardebelasting enkel moet betaald worden indien men de meerwaarde realiseert binnen de twee jaar na vertrek. Bij een overdracht na twee jaar zou de meerwaardebelasting dan niet meer verschuldigd zijn.
De Reynderstaks zou toch (deels) behouden blijven. Deze belasting, die momenteel 30% bedraagt, is van toepassing op fondsen die voor meer dan 10% beleggen in vastrentende effecten zoals obligaties. De bedoeling is om de meerwaarden op het obligatiegedeelte aan de Reynders-taks te onderwerpen en de andere meerwaarden aan de nieuwe belasting van 10%.
De exacte modaliteiten en aanpassingen van de Reynders-taks zijn nog niet definitief vastgesteld, waardoor de finale regelgeving op dit punt dus kan verschillen.
De meerwaardebelasting zal in principe als bronheffing worden ingehouden door de Belgische financiële instelling. De belastingplichtige die een beroep wil doen op de voetvrijstelling (10.000 euro of 15.000 euro) of die de minwaarden wil compenseren, zal dit moeten terugvorderen via de aangifte personenbelasting.
De belastingplichtige kan echter ook kiezen voor een “opt-out”, in welk geval de meerwaardebelasting niet wordt ingehouden aan de bron. De belastingplichtige staat dan zelf in voor het aangeven van de gerealiseerde meerwaarden via de aangifte personenbelasting. De financiële instelling zal in dergelijk geval een attest moeten opmaken en aan de fiscale administratie bezorgen.
De effectentaks van 0,15% blijft behouden voor effectenrekeningen boven 1 miljoen euro. De regering voert wel een antimisbruikbepaling in om de ontwijking van de jaarlijkse taks tegen te gaan.
Er zal een vermoeden van fiscaal misbruik bestaan met betrekking tot bepaalde rechtshandelingen zoals:
In deze gevallen wordt de aanwezigheid van fiscaal misbruik vermoed. De belastingplichtige kan dit vermoeden evenwel altijd weerleggen (bijvoorbeeld via het aantonen van niet-fiscale motieven zoals het doen van een schenking in het kader van een vermogensplanning).
De uitvoering van deze antimisbruikmaatregel gaat gepaard met meldingsplichten voor zowel de rekeninghouder (in geval van omzetting) als de financiële instelling (in geval van overdracht en opening van de rekening).
De meldingsplichten zullen van toepassing zijn op transacties vanaf 1 juli 2025, doch een koninklijk besluit moet nog de uitvoering van deze meldingsplichten bepalen.
De wetgever heeft besloten om opnieuw een permanente fiscale regularisatie in te voeren.
Deze EBA quinquies biedt de mogelijkheid om een fiscale situatie te regulariseren bij het Contactpunt Regularisaties van de Federale Overheidsdienst Financiën teneinde zowel fiscale als strafrechtelijke immuniteit te verkrijgen.
Deze nieuwe regularisatie is strenger dan de vorige, aangezien er een boete van 45% wordt geheven op fiscaal verjaard kapitaal en 30% op inkomsten en niet-fiscaal verjaard kapitaal (bovenop het normaal verschuldigd belastingtarief) .
Het belangrijkste voordeel van deze nieuwe procedure is de verleende strafrechtelijke immuniteit.
Ook het regime van de DBI-aftrek kent enkele hervormingen. Om van de DBI-aftrek te kunnen genieten, zijn er verschillende voorwaarden die vervuld moeten zijn:
Indien de vennootschap niet kwalificeert als een kleine vennootschap, geldt wel een extra vereiste. De deelneming moet kwalificeren als een financieel vast actief, wat een duurzame economische band veronderstelt.
Een vennootschap wordt als klein beschouwd als zij, op de afsluitingsdatum van het laatste boekjaar, maximaal 1 van de volgende criteria overschrijdt:
Beleggen via de vennootschap kan voordelig zijn via het gunstregime van de DBI-bevek. De gerealiseerde meerwaarden en de inkomsten zijn immers vrijgesteld van vennootschapsbelasting.
Dit regime blijft bestaan, maar zal vanaf aanslagjaar 2026 (inkomstenjaar 2025) onderworpen worden aan een heffing van 5% op de gerealiseerde meerwaarde bij een verkoop door de vennootschap. In geval van een inkoop door de DBI-bevek zelf (wat doorgaans altijd het geval is) zal er niets wijzigen.
Een belangrijke wijziging betreft de verrekenbaarheid van de roerende voorheffing op het dividend dat wordt uitgekeerd door de DBI-bevek. De verrekenbaarheid van de roerende voorheffing blijft mogelijk op voorwaarde dat de minimale bedrijfsleidersbezoldiging wordt toegekend aan minstens één bestuurder of bedrijfsleider van een kleine vennootschap.
De minimumbezoldiging bedraagt thans 45.000 euro en zal vanaf 1 januari 2026 opgetrokken worden naar 50.000 euro. In de praktijk zal men geval tot geval moeten beoordelen of het zinvol is om de minimumbezoldiging uit te keren.
Deze wijziging treedt in werking vanaf aanslagjaar 2026 (inkomstenjaar 2025). Voor boekjaren die eindigen op 31/12 betekent dit dat de nieuwe regeling van toepassing zal zijn voor de dividenden die werden uitgekeerd in 2025.
Daarnaast wordt ook het regime van de liquidatiereserve herbekeken, met als resultaat een harmonisering van het VVPRbis-stelsel en het stelsel van de liquidatiereserve.
De wachttermijn voor de liquidatiereserve zal – in lijn met VVPRbis – verlaagd worden van vijf jaar naar drie jaar.
Vanaf 1 januari 2026 wordt voor nieuw aangelegde liquidatiereserves het tarief van 5% roerende voorheffing opgetrokken naar 6,5%. Hierdoor stijgt de effectieve belastingdruk van 13,64% naar 15% conform het tarief van VVPRbis. Uitkeringen binnen de wachttermijn van drie jaar, blijven belast aan het normale tarief van 30% roerende voorheffing.
Voor de liquidatiereserves die werden aangelegd vóór 1 januari 2026 geldt een overgangsregeling. De belastingplichtige zal voor die liquidatiereserves kunnen kiezen tussen de toepassing van het nieuwe systeem (uitkeren na 5 jaar aan 5%) of het oude systeem (uitkeren na 3 jaar aan 6,5%).
We streven ernaar dit artikel voortdurend te actualiseren met de meest recente informatie. Laatste bijwerking: 18 juli.